Het skûtsje was het vrachtschip bij uitstek op de Friese binnenwateren. Oorspronkelijk was het skûtsje een klein houten, tjalkachtig scheepje met een laadvermogen van 8-16 ton. De lengte varieerde van 10-14 meter. Langer dan 14.50 meter konden de skûtsjes niet zijn, omdat dit in Friesland de maximale scheepslengte was voor vaarten van de derde klasse. De skûtsjes waren beurtschepen, potschepen, bloemschepen etc.

Skûtsjes hadden een kleine roef, die niet geschikt was voor bewoning door een gezin. Achter de roef was een stuurkuip, in Friesland "bollestâl" genoemd. Opvallende vormeigenschappen van het skûtsje waren de naar binnen vallende boeisels op het voor- en achterschip, de ronde kimmen en het zeer geveegde voor- en achterschip. De voorlijke plaatsing van de mast maakte het noodzakelijk dat er voldoende zeil op het voorschip was.

Om een grote fok op te kunnen steken werd de voorsteven van het skûtsje voorzien van een ijzeren boegspriet, het loefijzer, dat dikwijls nog verlengd werd met een opsteker. In het laatste kwart van de 19de eeuw werden ook langere houten skûtsjes gebouwd. Deze skûtsjes hadden doorgaans een grotere roef, waarin het schippersgezin kon wonen.

Omstreeks 1900 begonnen Friese werven eerst met de bouw van ijzeren en later stalen skûtsjes. De lengte van deze skûtsjes varieerde van 15 tot 18 à 19 meter. Door deze grotere lengte werden de schepen minder sierlijk, maar ze hielden hun ronde kop en ronde achterschip. In Drachten bouwde Berend Roorda vanaf 1902 skûtsjes, waarvan de romp een gepiekte vorm had. Andere bekende werven waren die van Barkmeijer te Aalsum, Van der Meyden en De Roos te Leeuwarden, Bijlsma te Warten, Van der Werf te Britswerd (Kromwâl), Van der Werff te Drachten, Draaisma en Brandsma te Franeker, Wildschut te Gaastmeer, Croles te IJlst, Van der Zee te Joure en Van der Werf te Sneek.

De skûtsjes konden in welhaast alle 365 dorpen van Friesland komen. De dorpen op de klei waren bereikbaar via vaarten, die doorgaans restanten waren van slenken uit de terpentijd. De dorpen in het lage midden waren ook altijd aan water gesitueerd. Ook het oosten van de provincie (De Wouden), was doorsneden door vaarten die gegraven waren ten behoeve van de afwatering en het transport van turf, die daar in de verveningen werd aangemaakt.

Het varen

De skûtsjes waren zeilschepen, maar bij gebrek aan wind of bij tegenwind werden ze gejaagd, niet zoals in Groningen wel gebeurde door gehuurde paarden maar door de knecht, de vrouw of de kinderen van de schipper. Die liepen dan "yn'e line" om het skûtsje te trekken.

Vracht

Skûtsjes vervoerden vracht die bestond uit turf, aardappelen, suikerbieten, mest en bouwmaterialen. Specifiek voor Friesland was het transport van terpaarde. Met skûtsjes werd de vruchtbare grond van Friesland vervoerd naar minder vruchtbare gebieden in het lage midden of in het zuidoosten van de provincie en daarbuiten.

Opdrukkers

In de 20’er jaren van de 20ste eeuw begon de motorisering van de zeilende binnenschepen, dus ook de skûtsjes. Dat gebeurde soms door het inbouwen van een dieselmotor, maar vaker door het in gebruik nemen van een opdrukker. Het was een kleine sleepboot die niet voor slepen werd gebruikt omdat dan bemanning vereist zou zijn en ook twee keer brug- en sluisgeld betaald moest worden. De opdrukker werd vanaf het achterdek van het skûtsje door de schipper bediend. Door middel van een uitgekiend systeem van touwen konden de gashandel en de koppeling worden bediend. De combinatie van skûtsje en opdrukker werd bestuurd met het roer van het skûtsje.

Verval

In en kort na de Tweede Wereldoorlog was er een kleine opleving in de zeilvaart door het tekort aan dieselolie. Na de tweede Wereldoorlog bleven skûtsjes nog wel een tijd lang als woonschepen aan de kades in Friese steden en dorpen liggen, maar als vrachtschepen verdwenen ze van het toneel.

Roef

Friese schippersfamilies woonden aan boord van hun skûtsje in de roef in het achterschip. De roef had een geringe stahoogte. De meubels waren kleiner dan normaal en alle beschikbare ruimte langs de wanden werd ingenomen door kasten. Aan de achterzijde was een bank waaronder ook bergruimte was. Door een schuifluik en een deurtje stapte men vanaf het dek soms over een trapje, maar meestal via een klos en de bank in de roef van het skûtsje.

Achter de bank onder het achterdek van het skûtsje waren twee bedsteden. In één daarvan sliepen de schipper en zijn vrouw. Tegen de wand van hun bedstede hing soms een krib, waarin een zuigeling kon slapen. Als de kinderbedstede te weinig slaapruimte bood voor een kinderrijk gezin, kregen de oudste jongens daarvan een slaapplaats in het skûtsje, "de durk", onder het "durkslûk". Schippersvrouwen richtten de roef van hun skûtsje graag in met snuisterijen en vooral met koper, dat altijd glimmend gepoetst hoorde te zijn en veel onderhoud vergde, vooral als er mest vervoerd werd. De kookkachel onder de schoorsteen was ook de verwarmingsbron, die niet altijd krachtig genoeg was, bijvoorbeeld als een skûtsje ingevroren in het ijs lag. De schippersvrouw deed de was en de afwas in een houten bakje dat aan het boeisel van het skûtsje gehangen kon worden.